223
Vreemdspraak
Ik was eens op vakantie
in mijn eigen land.
Daar ontmoette ik een
vreemdelinge op het strand.
Die zei van 'jes',
die zei van 'wi',
die zei ook: 'Doe joe wan-ne praat wit mi?
Tel mo ma do na-me.
En was ast du al-der lofst?
Wo-for hebst du bang-ski we-sen?
Hoe-val jie-re bast du olt?'
Ze zei van 'jes', ik zei van 'ja'.
Zij zei van 'wi', ik zei van 'graag'.
Refrein:
En wanneer wij niet begrepen
wat de ander tot ons zei,
dan gebruikten wij onze handen
en ons hele lijf erbij.
Ik liep eens door de straten
van mijn eigen stad.
Daar ontmoette ik een
vreemdeling die tot mij sprak.
Hij zei van 'jes',
hij zei van 'wi',
hij zei ook: 'Doe joe wan-ne praat wit mi?
Walst du mat mo kra-ten?
Bra-te boe-kie vons du traat?
Konst du la-sen als een baa-bie?
Wolst du fran-den sin mit maat?'
Hij zei van 'jes', ik zei van 'ja',
Hij zei van'wi', ik zei van 'graag'.
Refrein